Militaire inundatie
Om een status quo op het slagveld te realiseren en om de burgerbevolking te vrijwaren van plundertochten door vreemde legerbendes, trachtten - zowel de Spaanse als de Hollandse - militaire staffen de zone tussen hun beider vestingen en fortenlinies blank te zetten door de dijken rond de lager gelegen gebieden door te steken. Al snel werd het landschap in het ontvolkte grensgebied een niemandsland, gedomineerd door desolate slikken en schorren, waar - hier en daar - slechts nog wat oude dijkstroken en een zeldzame polder boven de vloedlijn uitstaken. Zo bleef, ten oosten van Sas van Gent, nog een stuk dijkkruin van de Graaf Jansdijk boven de watervlakte uitsteken. De enkele huizen op deze dijk waren de enige die restten van het in de 16de eeuw verdronken Westdorpe.
Inpoldering als kapitaalinvestering
In de Zuidelijke Nederlanden waren in het begin van de 17de eeuw, door het weggevallen van Antwerpen als knooppunt van internationale handel, de mogelijkheden tot rendabillisering van kapitaaloverschotten in handel of nijverheid tot (bijna) nul herleid. Gedurende de eerstvolgende twee eeuwen bleek aankoop en verpachting van landbouwgrond het meest rendabele investeringsobject. Kapitaalkrachtige ondernemers en geestelijke machtigen zagen in deze verlaten gebieden mogelijkheden tot verwerving van meer rijkdom en tot verwezenlijking van hun religieuze idealen. Eén van de geestelijke instellingen die in Zeeuws-Vlaanderen investeerde, was het kapittel van de O.-L.-Vrouwekathedraal van Antwerpen. Onder impuls van hun deken François Dinghens, kocht of kreeg het Kathedraalkapittel van de aartshertogen Albrecht en Isabella 110 hectare van een groot stuk schoor ten noorden van het dijkdorp Westdorpe. Samen met een dozijn andere private eigenaars namen de kanunniken al tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) het initiatief tot de bedijking ervan. Het Kapittel maar ook de private eigenaars verpachtten het nieuwe akkerland voor zover bekend uitsluitend aan katholieke kolonisten uit het zuiden. Zo onstond de Austria- of Autrichepolder, vertaald de Oostenrijkpolder, genoemd naar de schenker/verkoer van het verdronken land: landvoogd Albert van Oostenrijk. Hij bestond uit ongeveer 1000 hectare akkerland, dat tot 1652 als een rondom bedijkt eiland zou blijven liggen temidden van de overstroomde vlakte tussen Sas van Gent, Terneuzen, Axel en de Belgische grens, een niemandsland gelegen tussen de Spaanse fortenlinie van Sas van Gent naar Hulst in het zuiden en de Hollandse vesting Axel in het noorden.
Katholieke boeren in de Autrichepolder en Canisvlietpolder
De katholieke pachtboeren in de Autrichepolder waren voor het transport van hun granen en andere goederen geheel afhankelijk van de veerschuiten naar Axel en Sas van Gent. Vermits in de volgende fase van de Tachtigjarige Oorlog, de beide stadjes definitief in handen vielen van 'protestante' Hollanders en Zeelanders, kan betwijfeld worden of deze eerste generatie boeren-kolonisten de oorlog 'bij leven en welzijn' overleefd heeft.
De situatie wijzigde na de Vrede van Munster in 1648. Al in 1652 werd, weer hoofdzakelijk door investeerders uit de Spaanse Nederlanden, de Canisvlietpolder ingedijkt. Deze polder van zo'n 1500 hectare groot, was gelegen tussen - in het noorden - de Graaf Jansdijk, de dijk waarop Westdorpe lag, en - in het zuiden - de dorpen Zelzate, Wachtebeke, Overslag en Moerbeke. Rooms-katholieke kapitaalkrachtigen zagen er blijkbaar geen graten in om, aan de overzijde van de grens in het 'protestante' Staats-Vlaanderen (nu Zeeuws-Vlaanderen), massa's geld te investeren en, door de oorlog verarmde, Wase boeren te ronselen om er als afhankelijke pachters hun polders te bewerken en vrucht te doen dragen. Het feit dat de migranten rooms-katholiek waren, vormde blijkbaar geen beletsel, noch voor de overheid in de Republiek, die oog had voor hun bijdrage aan de Hollandse schatkist, en evenmin voor die van de Spaanse Nederlanden. Zij zag er allicht een middel tot religieuze en culturele (her)kolonisatie in, zoals ook nu nog veelvuldig door nationalistisch geïnspireerde naties toegepast wordt.
Elverseelse boeren-kolonisten
Onder de katholieke boerenfamilies die met hebben en houden naar Westdorpe trokken om zich in de nieuwe Autriche- en Canisvlietpolder te vestigen bevonden zich talrijke Wase gezinnen. Zo is er ondermeer sprake van Vermeere's (Belsele), De Jonghe's (uit Kruibeke), maar ook van Van Hecke's en van twee gezinnen Vincke met wortels in Elversele. Het ging met name om twee zonen van Adriaen Vincke en Josijne van Hecke. Het ouderpaar, gehuwd te Elversele in 1631, bewoonde enige tijd de omwalde hoeve langs de toenmalige 'bekestraete', in de vorige eeuw bekend als 'de Stenen Muur'. Hun zonen Jacobus Vincke (°Elversele 1635), gehuwd met Catharina Van Hecke in 1670, en zijn jongere broer Joannes Vincke (°Elversele 1638), in 1666 in Belsele getrouwd met Amelberga Vermeeren, lieten de Elverseelse en Wase bodem achter zich, en gingen op zoek naar een beter bestaan in het noorden.
Mogelijk verliet Jan zijn geboortestreek pas na 1666. Amelberga Vermeeren schonk in dat jaar in Belsele iers nog het leven aan een tweeling: Jacobus en Maria Vincke. Ook in het gezin van zijn broer Jacobus werd in 1671 in hetzelfde Belsele nog een zoon geboren, Petrus. Het is echter niet zeker of deze beide gezinnen, toen ook nog effectief woonden in Belsele. Misschien verbleven hun echtgenoten er slechts tijdelijk om wat comfortabeler en in een vertrouwde familieomgeving te kunnen bevallen. Feit is dat, in 1669, Joannes Vincke en Amelberga Vermeeren al in de Autrichepolder woonden. Dat blijkt althans uit de doopakte van zijn zoon Baltwinus (Baudewijn) opgesteld door de pastoor van ... Zelzate! Het hoe en waarom van deze doopplek wordt hierna uitgelegd.
Rooms-katholieke godsdienstbeleving in Zeeuws-Vlaanderen
In de Hollandse Republiek heerste sinds 1648 een beperkte vorm van godsdienstvrijheid waarbij men wel katholiek kon zijn, maar geen openbare belijdenis mocht afleggen of rituelen uitvoeren; althans niet tot 1680/1686. Het bijwonen van missen, dopen, huwelijken en begrafenissen vonden tot dan over de grens in de Spaanse Nederlanden plaats, meestal te Zelzate, soms ook te Wachtebeke-Overslag of Moerbeke. Er golden ook nog andere beperkingen. Zo werd een huwelijk voltrokken door een katholiek priester niet als 'wettelijk' aanvaard. De katholieke koppels uit de polder lieten hun huwelijk daarom nog extra registreren door een protestantse *predikant* of - via huwelijkscontracten - bij notarissen in het protestante Axel en Sas van Gent.
Na 1680/1686 werd het bijwonen van een rooms-katholieke mis op Zeeuws grondgebied in een privéomgeving, een schuur of zolder, toegestaan. De pastoor van Zelzate of occasioneel een pater capucijn uit Gent lieten zich naar de polder varen en celebreerden in de schuren van de polderboeren de zondagsmis. In 1720 werd in Sas van Gent officieel een katholieke parochie gesticht. Zij bestond bij de gratie van het ongestoord functioneren van de hervormde gemeente Korsele (Sint-Maria-Horebeke) in de Zuidelijke Nederlanden, een gemeenschap die trouwens formeel behoorde tot de Hervormde Gemeente van Sas van Gent.
De schuurkerk in Sas van Gent was aanvankelijk niet zo populair bij de inwoners van de Autrichepolder omdat de katholieke kerkgangers telkens een stuiver poortgeld moesten storten in de armenkas van de Hervormde Kerk van Sas van Gent. Om de kosten van de bediening van de katholieke eredienst te bestrijden werd in dat jaar in Westdorpe de Gilde van O.-L.-Vrouw van Zeven Weeën opgericht, waar direct zo'n 255 inwoners van Westdorpe lid van werden. Zo konden de tochten van de pastoor van Zelzate naar de Autrichepolder betaald blijven worden. Begrafenissen vonden echter nog steeds in Zelzate of elders over de grens plaats. Daartoe was immers (katholiek) 'gewijde' grond vereist en moest, in het kader van de heropstanding van het lichaam bij het Laatste Oordeel, het stoffelijk overschot onaangeroerd blijven.
Het weze duidelijk dat genealogische opzoekingen van katholieke families in Zeeuws-Vlaanderen door al deze omstandigheden niet van een leien dakje verlopen.
Epiloog
Jacobus Vincke was in 1689 één van de tien pachters in het oostelijke deel van de polder waar de Ambachtsheren van Axel de heerlijke rechten uitoefenden. Aangezien zich in de gehele Autrichepolder (1000 ha) in de tweede helft van de 17de eeuw slechts 18 hofsteden bevonden, mogen we aannemen dat zijn doening misschien wel zo'n 50 hectare groot was. Vermits het om akkerland ging, waren daarvoor niet alleen vele handen nodig, maar ook serieuze investeringen in landbouwalaam en trekkracht: een akkerbouwbedrijf van 50 hectare vereiste zeker 3 koppels trekpaarden. Allicht woonden op vele plekken meerdere gezinnen samen op één en dezelfde hoeve en was dat ook het geval voor de broers Vincke. Er was immers werk genoeg. Jacobus zou in 1693 in de Autrichepolder overlijden als weduwnaar. Zijn lijk werd naar Zelzate gevoerd en daar op het kerkhof bijgezet. Over het lot van zijn broer Joannes Vincke is voorlopig niet veel concreets bekend, behalve dan dat twee van zijn zonen, Francies en Petrus, in Zelzate huwden en in de polder bleven wonen.
Alhoewel vele Wase kolonisten in het midden van de 17de eeuw naar de grotere Canisvlietpolder (1500 ha) getrokken waren, bleek de keuze van de Elverselenaars voor een woonplek in de Autrichepolder op langere termijn de betere keuze. Al in 1672 werden bij de Frans-Hollandse oorlog de dijken van de nieuwe Canisvlietpolder doorgestoken en werd hij een eerste keer overstroomd samen met de naastliggende Sint-Bernaertspolder. In 1682 maakte een stormvloed een finaal einde aan de eerste versie van de Canisvlietpolder. Het zou nog meer dan honderd jaar duren - tot 1787/1790 - voor dit gebied opnieuw ingedijkt zouden worden. Dit gebeurde onder coördinatie en met sponsoring van ene Philippe François Lippens (°1742 Moerbeke, +1817 Gent), voorouder van, jawel, de bekende familie uit Knokke-Zoute, welks schor trouwens door dezelfde Philippe François in handen van deze familie geraakt is.
Enkele afstammelingen van de Elverseelse kolonistengezinnen in de Autrichepolder brachten het tot eigengeërfde landbouwers. Een van hun zonen, Pieter Vincke, was in 1717 burgemeester van Westdorpe en bekleedde die functie nogmaals in 1726. Een kleinkind, Livina Vincke, huwde ene Jan Haemerlinck, zoon van de plaatselijke molenaar. Dit koppel werd eigenaar van een akkerbouwbedrijf met kern in de Axelse straat nr.1, een nog bestaande hoeve aan de voet van de Graaf Jansdijk. De kinderen Haemerlinck-Vincke schonken in 1768 uit de nalatenschap van hun ouders aan de kerkmeesters van Sas van Gent een (zeer) groot bedrag tot aankoop van een huis, 'De Moriaen', om het tot pastorij van de naastgelegen katholieke kerk dienstig te maken. De interest op het geschonken bedrag moest aangewend worden tot het opdragen van een jaargetijde voor het zieleheil van Livina Vincke en haar echtgenoot, jaargetijde dat tot op heden nog steeds jaarlijks zou plaatsvinden.
Nakomelingen Vincke bleven nog generaties lang in de rooms-katholieke enclave Westdorpe wonen en verspreidden zich van hieruit over oostelijk Zeeuws-Vlaanderen en de rest van Nederland.
(Tekst Marc De Wree, met dank aan P.H.E.M. DE MEIJER, Het Zeeuws-Vlaamse Geslacht Pateer, een genealogie, Den Haag, 1990, voor de informatie aangaande de band van de Zeeuwse Vincken met Elversele en het wedervaren in Westdorpe.)